skip to main |
skip to sidebar
Laten we, om te kijken waar we dan argumentatietechnisch toe gedwongen zijn, eens aan Thomas van Aquino toegeven dat “als er geen eerste oorzaak is, dan is er ook geen uiteindelijk doel, noch zijn er tussenliggende oorzaken. Daarom is het noodzakelijk om een eerste oorzaak te veronderstellen, die door iedereen God wordt genoemd.” De onbewogen Beweger van Aristoteles. Uiteraard zou iemand onmiddellijk kunnen tegen werpen dat het begrip oorzaak voorafgaand in de tijd impliceert, en dat er nu eenmaal niets aan het tijdstip nul vooraf kan gaan en dat God dus ook nooit de oorzaak van het begin kan zijn… of zoiets. Maar vandaag doen we dat niet. Vandaag verklaren we plechtig: “Ook de Big Bang moet een oorzaak hebben, en het is heel logisch dat we die oorzaak God noemen.”
Wat kunnen we dan over de oorzaak van de Big Bang zeggen? In ieder geval dus één ding, de oorzaak heet God. Maar verder? Mensen die God als oorzaak van de Big Bang poneren gaan er steevast vanuit dat die God zeer groot moet zijn. Dat is wonderlijk. Waarom zou de oorzaak van iets groots nog groter moeten zijn? Iedere kettingreactie bewijst het tegendeel. Iedere wereldoorlog bewijst het tegendeel. Gekke-koeien-ziekte bewijst het tegendeel. Minieme oorzaken kunnen reusachtige gevolgen hebben.
Het idee dat een oorzaak alle eigenschappen van het gevolg al in zich moet hebben is een oud en hardnekkig misverstand. Verscheidene denkers uit alle tijden gaan er vanuit dat een oorzaak het gevolg als het ware moet omvatten. Gekke-koeien-ziekte kan dus niet een gevolg zijn van een prion, maar moet het gevolg zijn van iets dat veel groter is, de doorgeslagen consumptie maatschappij, bijvoorbeeld. Een wereldoorlog ontstaat doordat de totale wereld in onbalans is, niet door een onbetekenend incident. Een kettingreactie is het vrijkomen van in een moeizaam proces gestolde energie. En de kredietcrisis is het gevolg van enkele fundamentele, grove fouten in ons geglobaliseerde economische bestel.
Uit deze logica volgt dat als een gevolg groot is, de oorzaak nog groter moet zijn. In het volgende fragment uit Pauw en Witteman illustreert Johan Huibers deze denkwijze op voortreffelijke wijze. Op een gegeven moment vertelt hij hoe klein de zon is (terwijl we die al zo groot vinden). Hij vertelt daarna dat er sterren zijn die nog veel groter zijn dan de zon. Hij had ook kunnen vertellen dat het heelal zo’n 13 miljard lichtjaar in doorsnee is (maar dan was hij waarschijnlijk in de clinch gekomen met zijn geloof dat zegt dat het heelal slechts zesduizend jaar oud is, en hoe kan licht dan 13 miljard jaar onderweg zijn geweest?). Het wonderlijke is dat hij daarna zegt dat we ons dus niet kunnen voorstellen hoe groot God is.
Maar dat is vreemd. Waarom zou de grootte van God samenhangen met de grootte van het universum? Toch alleen als je veronderstelt dat een oorzaak groter moet zijn dan het gevolg? Maar wie dwingt ons tot dat uitgangspunt?
Ik stel daarom het volgende antwoord voor op de vraag van Aquino naar de oorzaak van de Big Bang: “Je hebt gelijk, Thomas. Iets moet de Big Bang hebben veroorzaakt. Aangezien het heelal steeds verder uitdijt, en dus klein begonnen moet zijn, moet die oorzaak iets heel kleins, iets maximaal miniems zijn, iets echt onvoorstelbaar kleins en onvoorstelbaar onbetekenends. Zo onvoorstelbaar dat je het het best Infinitisimaal kan noemen, of God zoals jij zegt. God is dan de kleinst mogelijk denkbare oorzaak van de Big Bang. Weet je… het zou eigenlijk helemaal niet verwonderlijk zijn als Hij binnenkort in Genève wordt herontdekt.”
NEE Creationisme - JA Darwin
Stichting Ark van Noach
Neem de volgende twee vragen:
Ken jij de hoofdsteden van de provincies van Nederland?
Kun jij de hoofdsteden van de provincies van Nederland opnoemen?
Wat is het verschil tussen deze vragen? Volgens de common sense zou het zo kunnen zijn dat je de hoofdsteden van Nederland kent, zonder dat je in staat bent ze op te noemen. Zo zou, om het meest flauwe voorbeeld te noemen, je mond met tape dichtgeplakt kunnen zijn. Echter, in dat geval zijn het niet slechts de hoofdsteden van Nederland die je niet kunt opnoemen. Het verzoek “Kun je me zeggen hoe je heet?” zou eveneens onbeantwoord blijven. Laten we er daarom vanuit gaan dat iemand in staat is te zeggen hoe zij heet, en ons in dat geval afvragen of er een verschil is tussen het kennen en het kunnen opnoemen van hoofdsteden.
Het verschil lijkt voor ons Cartesianen doodeenvoudig. Om van iemand te kunnen zeggen dat zij de hoofdsteden van de Nederlandse provincies kent hoeft ze slechts in staat te zijn ze voor haar geestesoog op te roepen. Met andere woorden, om ze te kennen hoeft ze zich slechts bewust te kunnen zijn van de hoofdsteden. Het opnoemen van de hoofdsteden is een lichamelijke bijzaak. Zo zijn er veel meer dingen die ik denk zonder dat ik ze onder woorden breng. Uiteraard zou ik in principe al die gedachten onder woorden kunnen brengen, maar gelukkig hoef ik aan die schier oneindige taak niet te beginnen om aan te tonen dat ik kennis bezit. Het is voldoende dat kennis in mijn geest zit. (Alhoewel het idee van iemand die heel veel weet, maar daarvan nooit iets laat blijken, uiteraard erg vreemd is.)
Laten we dit het standpunt van het primaat van de geest noemen. Om de hoofdsteden van onze twaalf provincies op te noemen, roepen we de steden op in onze geest om ze daarna via de stembanden naar buiten te gooien. Ralph Waldo Emerson (1803-1882) verwoordde het primaat van de geest als volgt: “The ancestor of every action is a thought.” Eerst denken dan doen. Spreken is het formuleren van voorafgaande gedachten.
Dat dit laatste echter beslist onwaar is weet iedere spreker. Slechts in het geval van een woord voor woord uitgeschreven lezing, is het zinvol zijn om bij het oplezen daarvan te zeggen dat voorafgaande gedachten uitgesproken worden. Toch geldt ook in dat geval hetzelfde als het algemeen geldt, namelijk dat het proces van spreken door de tussenkomst van gedachten slechts wordt verstoord. Probeert u eens een verhaal aan iemand te vertellen waarbij u iedere zin vooraf in uw hoofd formuleert. Wellicht is deze exercitie voor u als spreker nog enigszins opgewekt te volbrengen, maar uw toehoorder zal zich stierlijk vervelen, als zij het verhaal al kan volgen.
Het primaat van de geest suggereert dat denken in een ander medium geschiedt dan handelen. “Gedachten bevinden zich in een andere substantie dan handelingen,” zou Descartes zeggen. In jezelf spreken is een ander proces dan hardop spreken. Denken vindt plaats in onze geest, handelen is een beweging van onze lijfmachine. De Britse filosoof Gilbert Ryle (1900-1976) schreef hierover:
Onze gedachten voor onszelf houden is een geavanceerde verworvenheid. Pas in de middeleeuwen leerden mensen te lezen zonder hardop te lezen. Op dezelfde wijze moet een jongen hardop leren lezen voordat hij leert stillezen, en hardop kwebbelen voordat hij in zichzelf kwebbelt. Toch zijn veel theoretici er vanuit gegaan dat de stilte waarin de meesten van ons hebben leren te denken een essentiële eigenschap van gedachten is. Maar stilte, alhoewel vaak heel handig, is net zo min essentieel als de beperking van het aantal toehoorders tot één.
Volgens Ryle was het primaat van de geest dus een mythe, de mythe van de ghost in the machine. Om ons handelen en onze hersenen te begrijpen zullen we ons aan deze mythe moeten ontworstelen, hoe lastig dat ook is in deze Cartesiaanse tijd. Het primaat ligt niet bij het denken, maar bij het gedrag. Dat wat we geest noemen is slechts secundair. Het verschil tussen het opnoemen van de hoofdsteden van de provincies van Nederland en het denken aan de hoofdsteden van Nederland is dan inderdaad het verschil tussen niet of wel je mond dicht tapen. Anders gezegd, om aan de hoofdsteden van Nederland te denken moet je deze hoofdsteden opnoemen om dan op het allerlaatste moment je mond neuraal dicht te tapen.
Dit is vergelijkbaar met de neurale schakelingen die ons in staat stellen om twee vingers op te steken. De hoofdschakeling daarbij is de grijpreflex waarbij al onze vingers samengaan. Bij het opsteken van twee vingers wordt de grijpreflex in gang gezet, waarna deze voor twee vingers wordt onderdrukt, geïnhibeerd. Strikt genomen steek je dus niet twee vingers op, maar voorkom je van die twee vingers dat ze samentrekken.
Hetzelfde gebeurt bij in stilte denken. We spreken terwijl we op het laatste moment de beweging van de stembanden inhiberen. Daarom bewegen onze lippen als we iets minder geconcentreerd zijn. Aan hardop en in stilte spreken liggen dezelfde neurale structuren ten grondslag. Daarom is het onmogelijk om tegelijkertijd te spreken en te bedenken wat we zullen gaan zeggen. Voorafgaand aan het spreken weten we domweg niet wat we gaan zeggen. Daarom lachen we soms zo hard om onze eigen grappen. We hadden ze namelijk zelf ook niet zien aankomen.
The Concept Of Mind
Gilbert Ryle
This election had many firsts and many stories that will be told for generations. But one that's on my mind tonight is about a woman who cast her ballot in Atlanta. She's a lot like the millions of others who stood in line to make their voice heard in this election except for one thing - Ann Nixon Cooper is 106 years old. She was born just a generation past slavery; a time when there were no cars on the road or planes in the sky; when someone like her couldn't vote for two reasons - because she was a woman and because of the colour of her skin.
And tonight, I think about all that she's seen throughout her century in America - the heartache and the hope; the struggle and the progress; the times we were told that we can't, and the people who pressed on with that American creed: Yes, we can.
At a time when women's voices were silenced and their hopes dismissed, she lived to see them stand up and speak out and reach for the ballot. Yes, we can.
When there was despair in the dust bowl and depression across the land, she saw a nation conquer fear itself with a New Deal, new jobs and a new sense of common purpose. Yes, we can.
When the bombs fell on our harbour and tyranny threatened the world, she was there to witness a generation rise to greatness and a democracy was saved. Yes, we can.
She was there for the buses in Montgomery, the hoses in Birmingham, a bridge in Selma, and a preacher from Atlanta who told a people that “we shall overcome”. Yes, we can.
A man touched down on the Moon, a wall came down in Berlin, a world was connected by our own science and imagination. And this year, in this election, she touched her finger to a screen, and cast her vote, because after 106 years in America, through the best of times and the darkest of hours, she knows how America can change. Yes, we can.
Een historische nacht met mooie, emotionele televisie, voor mij verspreid over tien zenders en oneindig veel plekken op het internet, werd afgesloten met een passend ingetogen overwinningsspeech van Barack Obama. Volgens de eerste commentaren was het een onopmerkelijke redevoering. Obama sprak inderdaad zoals van hem mocht worden verwacht. Hij vierde de overwinning: “[C]hange has come to America.” En hij bedankte iedereen, van zijn dierbaren, zijn running mate en zijn campagneteam tot alle kiezers: “I will never forget who this victory truly belongs to - it belongs to you.”
Maar naast deze inderdaad onopmerkelijke plichtplegingen bevatte de redevoering ook het bovenstaande briljante fragment. Hierin verbindt Obama het lot van de wereld, het lot van Amerika en zijn lot, met het lot van Ann Nixon Cooper, een zwarte vrouw geboren in het begin van de vorige eeuw. Het fragment is zo goed omdat Obama erin slaagt een uiterst elegant antwoord te geven op de vraag wat morele vooruitgang is. Hij doet dit op een wijze die qua vorm sierlijk verwijst naar Martin Luther King en qua inhoud aansluit bij Amerikaanse pragmatisten als John Dewey en Richard Rorty, en bij een centrale term uit het Christendom, hoop.
Iedereen die de ideehistorische achtergrond van Obama wil begrijpen zou Rorty’s Philosophy and Social Hope en zijn Achieving our Country (zie hier voor een preview) moeten lezen. Rorty citeert in Philosophy and Social Hope Dewey:
For Dewey, Emerson’s talent for criterionless hope was the essence of his value to his country. In 1903 Dewey wrote: ‘[T]he coming century may well make evident what is just now dawning, that Emerson is not only a philosopher, but that he is the philosopher of Democracy.’ Dewey’s point was that Emerson did not offer truth, but simply hope. Hope – the ability to believe the future will be unspecifiably different from, and unspecifiably freer than, the past – is the condition of growth. That sort of hope was all that Dewey himself offered us, and by offering it he became our century’s Philosopher of Democracy.
Op precies dezelfde wijze is Obama de President of Democracy: “while we breathe, we hope…” Het verhaal van Ann Nixon Cooper is dus niet zomaar een sentimenteel verhaal. Het is een antwoord aan de cynici die zeggen dat de gedachte van morele vooruitgang gelijk staat aan aanmatigende arrogantie. Het is ook een antwoord aan de relativisten die stellen dat iedere tijd en iedere cultuur zijn eigen waarheid heeft. En het is een antwoord aan Bush, de conservatieven en de christelijk platonisten die volhouden dat we de kennis van het goede al bezitten en slechts de donkere krachten hoeven uit te roeien die het goede bedreigen. Met betrekking tot cynisme, relativisme en conservatisme geldt: Ann Nixon Cooper weet wel beter.
In 1963 beval Eugene Connor, het hoofd van de politie van Birmingham, Alabama, dat de protestmars van kinderen, studenten, mannen en vrouwen gebroken moest worden met hogedrukspuiten en politiehonden. Kleren van jongens werden verscheurd, jonge vrouwen werden door de druk van het water over auto’s heen geblazen. De studenten die ineendoken of vielen sloegen door de nietsontziende waterstralen op het asfalt of het beton van de stoep. Connor liet blanke toeschouwers naar voren komen terwijl hij schreeuwde: "Let those people come forward, sergeant. I want 'em to see the dogs work." Deze gebeurtenissen staan gegrift in het geheugen van Amerika, net zoals de woorden die King schreef vanuit de gevangenis in Birmingham:
They have acted in the faith that right defeated is stronger than evil triumphant. Their witness has been the spiritual salt that has preserved the true meaning of the gospel in these troubled times. They have carved a tunnel of hope through the dark mountain of disappointment.
Barack Obama maakt hoop, meer nog dan King, tot de centrale term van zijn politiek en moreel handelen. Het Yes, we can verwijst niet naar een morele werkelijkheid van right en evil, of naar kennis van een eeuwige, goddelijke morele orde, het verwijst naar de hoop en mogelijkheid een betere wereld te scheppen met een toenemende gevoeligheid voor de problemen van anderen. De wreedheid van politieman Connor was namelijk niet het gevolg van zijn intelligentie, onwetendheid of slechte opleiding. Rorty schrijft:
People can be very intelligent […] without having wide sympathies. It is neither irrational nor unintelligent to draw the limits of one’s moral community at a national, or racial, or gender border. But is undesirable – morally undesirable.
De wreedheid van Connor was een gevolg van zijn onvermogen de wereld te ervaren door de ogen van degenen die hij als onmensen beschouwde. Die ongevoeligheid voor de behoeften en de pijn van een ander maakte hem tot een wreed persoon, niet zijn gebrek aan kennis van de morele werkelijkheid. Rorty:
So it is best to think of moral progress as a matter of increasing sensitivity, increasing responsiveness to the needs of a larger and larger variety of people and things. Just as the pragmatists see scientific progress not as the gradual attenuation of a veil of appearance which hides the intrinsic nature of reality from us, but as the increasing ability to respond to the concerns of ever larger groups of people […], so they see moral progress as a matter of being able to respond to the needs of ever more inclusive groups of people.
Obama moet dit hebben gelezen, want ook hij verbindt wetenschappelijke en morele vooruitgang:
A man touched down on the Moon, a wall came down in Berlin, a world was connected by our own science and imagination.
Morele vooruitgang, ook in politieke zin, is geen kwestie van morele kennis, maar van morele verbeelding. Democratie verwordt tot een economie van belangen als er geen bereidheid is tot een morele blik, dat wil zeggen, een toenemende gevoeligheid voor de belevingswereld van anderen. Dat schreef Rorty, en dat weet Obama. En zolang de president van de Verenigde Staten dat weet, is er hoop:
As Lincoln said to a nation far more divided than ours: "We are not enemies, but friends… though passion may have strained it must not break our bonds of affection."
Links:
Barack Obama (2008), Victory Speech
Martin Luther King (1963), Letter from the Birmingham Jail
Simon Blackburn (2003), Richard Rorty
Philosophy And Social Hope
Richard Rorty
Achieving Our Country
Richard Rorty