Vanaf ongeveer de zeventiende eeuw is werk, en dan uiteraard het liefst betaald werk, het hoofddoel geworden van mensenlevens. Dat wil zeggen, het is het hoofddoel geworden van gezonde mensenlevens. Zoals Michel Foucault laat zien in zijn boek “Geschiedenis van de Waanzin,” worden vanaf die zeventiende eeuw mensen die niet willen of kunnen werken opgepakt en opgesloten, om te worden hervormd via een uitgekiend rehabilitatieprogramma dat ze weer klaarstoomde voor arbeid. Iemand die niet kan of wil werken is vanaf dan uitschot of excentriek of idioot of alle drie. Een leven zonder werk werd een leven zonder gezondheid. De eerste vraag bij kennismaking werd “Wat doe jij eigenlijk?”, en “Helemaal niets, wat rondhangen en genieten van de natuur” was niet langer een geaccepteerd antwoord.
Hoe anders was het in de tijd van de Griekse filosofen, ruim tweeduizend jaar geleden. In het leven van filosofen zoals Socrates, Diogenes en Epicures draaide het beslist niet om de beslommeringen van een betaalde baan. Dit waren mannen die baadden in vrije tijd, zich met maaltijden lieten betalen voor hun filosofische kunsten of zich oefenden in een leven met schaarste. Zij zouden ons hebben beschouwd als moderne slaven, van onze vrijheid beroofd door de financiële ketting van hypotheken, leningen, creditcards en belastingen. Werk maakt van onze lichaam en geest knechten. Ons lichaam slijt van het vroege opstaan, forenzen en de sleur van vergaderingen en het klaslokaal. Onze geest wordt gericht naar de bovenmeesters die de financiële wereld beheersen. Zonder uitzondering zijn we ervan overtuigd dat we een arbeidzaam, dus zinvol leven leiden, en dat ten minste enkele van onze leerlingen door ons toedoen goed terecht zijn gekomen: in een leuke baan. Desgevraagd kunnen we tientallen argumenten geven waarom een leven met een baan beter is dan een werkeloos bestaan.
Dat zou allemaal nog niet zo erg zijn, ware het niet dat werkenden het beslist niet kunnen aanzien als iemand op een alternatieve wijze zijn leven inricht. Zitten vissen langs de waterkant, de eentjes voeren in het park, door de stad slenteren, tegen blikjes schoppen, op een grassprietje sabbelen, een praatje maken met een toevallige voorbijganger, achter de televisie hangen en stiekem gluren naar de lieve buurvrouw, kunnen geen zinvolle elementen van een mensenleven zijn. We worden steeds intoleranter ten opzichte van de dorpsidioot, de zwerver en de alternatieveling. “Zoek toch een baan!,” roept onze jaloerse geest, “Wie niet werkt, zal ook niet eten (en zeker niet van mijn zuurverdiende geld)!”
Daarom worden mensen die niet kunnen werken uit de maatschappij gehaald. We leven in een kenniseconomie, en iedereen die achterblijft in kennis of economische bijdrage is dus een bedreiging voor de gezondheid van onze samenleving. Voor deze afwijkende mensen resteert er slechts één mogelijkheid: buitensluiting. Net zoals melaatsen de stad moesten verlaten om de gezondheid van de rest van de bevolking niet aan te tasten, zo moeten de niet-werkenden als een gezwel uit ons midden worden weggesneden. We zijn doodsbenauwd voor besmetting. Welke ouder wil nu dat het niveau in de klas van zijn beloftevolle dochter onderuit wordt gehaald door een gehandicapte dwaas? We willen een leven met een gezond arbeidsethos, om ondertussen te dromen van ons pensioen.
Scholen in het speciaal onderwijs(S.O.) zijn een opvangplaats voor uitgestotenen. Zij ontvangen de leerlingen van wie het gedrag, de gezondheid of geestelijke vermogens ontoereikend zijn om ten volle in de kenniseconomie mee te draaien. S.O.-scholen zouden dus een oase van rust kunnen zijn, een plek waar de duizelingwekkende snelheid van de wereld wordt vertraagd. Leerlingen zouden kunnen worden onderwezen in levenskunst. Ze zouden kunnen leren hoe een zinvol bestaan zonder werk is vorm te geven, een bestaan in de luwte van de maatschappij. Ze zouden kunnen worden onderwezen in het experimenteren met hun leven: wandelen met de hond, schilderen in het buurthuis, eten met de buren, een boodschap doen voor de basisschool, slenteren over de markt, vissen langs de waterkant. Uiteraard zou hun leven net zo veel pijnlijke momenten kennen als het leven van ons allemaal, en misschien wel meer. Maar, ze zouden leren hoe de pijn te verdragen en hoe tussendoor ontspannende en zinvolle perioden te creëren. En wellicht zouden hun levens zo kunnen bijdragen aan ons eigen inzicht in onze onvolkomenheden en dwaasheid.
Maar zo is het niet, in tegendeel. S.O.-scholen zijn klinieken geworden waarin de etterende wond van een werkloos bestaan zoveel mogelijk gestelpt. Niet levenskunst, maar arbeidstraining en stage staan centraal. Op internet worden foto’s geplaatst van leerlingen die een certificaat hebben gehaald, en misschien wel werk zullen vinden. En ik wed dat de meest succesvol geachte trajectplannen eindigen met “Betaald werk” en een uitroepteken. Met andere woorden, S.O.-scholen zijn geenszins een veilige haven waar degenen rust vinden die niet mee kunnen draaien in de vaart der volkeren. Nee, zelfs op S.O.-scholen worden ze achtervolgd door reken-, taal- en handvaardigheidsonderwijs gericht op een terugkeer in de kenniseconomie. Uiteraard met de beste bedoelingen, omdat de ouders erom vragen, omdat de inspectie erop afrekent, omdat ze enorm blij zijn als ze een baantje hebben en ook omdat we niets beters kunnen verzinnen.
Zo lopen zelfs S.O.-scholen, kort aangelijnd aan de leiband van de kenniseconomie, van arbeidstraining, naar stageproject, naar leerwerktraject en weer terug. En dat geeft ons, hardwerkende mensen, de mogelijkheid om onze eigen idiotie als volkomen normaal te beschouwen. Waarvoor dank!