Voor de Business Lounge van het Groninger Museum ontwierp
Studio Job (Job Smeets en Nynke Tynagel) een tafelkleed met motieven die
ondubbelzinnig verwijzen naar concentratiekampen. Op het damasten kleed prijken
spoorrails, barakken, wachttorens, rollen prikkeldraad en een stapel brilletjes.
Het ontwerp heeft de Business Lounge nooit gehaald, maar het is aan de
vergetelheid onttrokken door televisieprogramma’s, kranten en websites. De
commotie rond de verwijzingen naar concentratiekampen is nog verder
aangewakkerd door het ontwerp voor een hek rond de villa van een verzamelaar in
Bentveld. Ook in dit hek zijn prototypische kampelementen verwerkt. Boven de
toegangspoort opgetrokken uit de rokende schoorstenen van verbrandingsovens
prijkt een verwijzing naar concentratiekamp Buchenwald: “Jedem das Seine.”
In, vaak bewogen, beschouwingen vragen critici zich af wat
Job in ’s hemelsnaam voor ogen kan hebben gehad met deze ontwerpen, of de
motieven van Job wel zuiver zijn, of Job zich wel als designstudio mag
profileren, en of een dergelijk ontwerp wel geschikt is voor een openbare
ruimte zoals een museum of een villawijk.
De commentaren van de critici bevatten een opvallende
grootste gemene deler: de fout wordt uitsluitend gezocht bij Studio Job. Volgens
de één zou Job zich onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de gevoeligheden
die het thema omringen. Volgens een ander was Job slechts uit op gemakkelijk
effectbejag. Een derde betreurt de oppervlakkigheid van de ontwerpen. Weer een
ander vindt dat Job zich beter onder kunstenaars dan onder designers zou kunnen
scharen, waarbij het nog maar de vraag is of het goede kunstenaars zouden zijn.
Een laatste vindt dat er nauwelijks is nagedacht over de impact van dergelijke
ontwerpen op argeloze voorbijgangers. De teneur moge duidelijk zijn. Impliciet
wordt geconcludeerd dat de fout in ieder geval niet ligt bij het publiek of de
critici.
Maar de betekenis van ontwerpen en kunstwerken kan niet
zomaar worden herleid tot de designers of de werken zelf. Dat is precies wat
Marcel Duchamp ons leerde toen hij in 1917 een urinoir, gesigneerd “R. Mutt,”
inzond voor een tentoonstelling in New York. De organisatie vatte het op als
een belediging en weigerde het werk. Maar, bijna een eeuw later, werd hetzelfde
werk van dezelfde kunstenaar door vijfhonderd kunstkenners verkozen tot het
meest invloedrijke kunstwerk uit de 20ste eeuw. Was de kunstenaar of het werk in
de tussenliggende periode veranderd? Nee, wat was veranderd, was de relatie met
publiek en critici. Achteraf gezien werd de betekenis van Duchamp’s urinoir in
eerste instantie bepaald door de armoede van het publiek, en niet door de afstotelijkheid
van een pisbak, de onheuse intenties van Duchamp, of de vraag of een urinoir
wel in een openbare ruimte mag hangen. Op de langere termijn verrijkte Duchamp’s
werk het publiek en daarmee de plaats van kunst in onze samenleving.
Designstudio’s, zoals Studio Job, bestaan bij de gratie van
de esthetische en hedonistische levensinstelling van hun publiek. Een goed glas
wijn, naast een notebook van Steve Jobs, zijn iPhone, trendy merkkleding, een
passende auto en een design interieur zijn eigentijdse voorwaarden voor een
goed leven. Zelfs in de meest barre omstandigheden klinkt de verzuchting: “Ik ga
er in ieder geval van proberen te genieten.” Als deze argumenten van
lifestyling al worden overtroffen dan slechts door argumenten van economie of
efficiency. Uiteindelijk mag alles wijken voor de waarde van aandelen of de
euro. De wreedheden als gevolg van bezuinigen en de daarvoor benodigde
politieke compromissen verdampen in het licht van dit hogere doel. Zo gijzelen
verrijkende groei en schone genotzucht onze ethiek.
Een dergelijk publiek, dat zich dus doorgaans de koning te
rijk weet met de ontwerpen van Studio Job, is uiteraard geschokt door de
aanblik van een gestileerd concentratiekamp. Maar die schok is niet het gevolg
van de verwijzing naar de wreedste periode uit de recente historie. Wat vooral
pijn doet is de confrontatie met onze eigen voorliefde voor design die tevens
een vlucht voor ethische vragen inhoudt. Daarom kan ook alleen een designstudio,
waarvan we uitsluitend schoonheid verwachten, deze werken maken.
Studio Job heeft een laatste stap gezet naar de plek waar
zij noodzakelijkerwijs toch wel zouden zijn uitgekomen. Hun werkwijze heeft
altijd al bestaan uit het grotesk uitvergroten van prototypische kenmerken. Als
een postmodern museum dus vraagt om een tafelkleed voor de business lounge, een
ruimte die slechts voor de happy rich few
toegankelijk is, waarom dan niet een groteske verwijzing naar een fantastische
maaltijd onder het genot van klassieke muziek terwijl op de achtergrond mensen
sterven? Waarom mag een hek rond een landgoed in een zeer welgestelde buurt, dan
niet veranderen in het ultieme symbool van de vernietiging van niet ons soort mensen?
Job laat slechts zien dat design, net als kunst, een spiegel
kan zijn.