dinsdag 29 april 2008

Door toeval ontstaan

Mijn jongste zoon nam er een foto van met de mobiele telefoon van mijn vrouw. Het leek hem wel aardig voor zijn vader. Ik was verrukt en stileerde de foto met CorelDraw. Daarna maakte ik er een achtergrond van voor op de computer en mailde die naar Martin de Boer, die het volgens mij ook wel zou waarderen. Martin de Boer mailde onmiddellijk terug. Het bleek de achterkant van zijn auto te zijn...
Kunnen onverwacht mooie, nieuwe verbanden door toeval ontstaan?

Zie voor het blog, Verba volant, scripta manet, van Martin de Boer:

maandag 28 april 2008

Twist, thee en taart

De afgelopen week heeft mijn oudste zoon stage gelopen bij de lekkerste bakker van Zuidlaren, Hovius. Op zijn laatste stagedag heeft hij een prachtige taart gemaakt om mee naar huis te nemen. Vanmiddag heb ik mijn stuk genomen, en op een mooi bord gezet. Ik had een pot van mijn favoriete thee gezet, Tarry Melange van Simon Levelt, en er een hete kop van in mijn favoriete mok geschonken. Het was heerlijk warm weer, de zon scheen zacht glanzend mijn huid. Op de akker achter mijn huis was het eerste groen op de zwarte omgeploegde en ingezaaide aarde verschenen. Ik zette de taart en de thee op tafel en klapte de tuinstoel uit in de zon, zodat ik uitkeek over de landerijen. Daarna ging ik zitten met Oliver Twist in mijn hand. Twee uur lang heb ik daar gezeten. Afwisselend genietend van Dickens, taart, thee, zon en uitzicht. Die genietingen en de gedachten die daarbij hoorden liepen door elkaar, en op een onvoorspelbare wijze in elkaar over…
Zal ik ooit deze zelfde ervaring opnieuw kunnen krijgen? En dan niet een ervaring die er op lijkt, maar precies deze ene ervaring, zoals ik die vanochtend voelde.
“Hoe snel zal het B-woord gaan vallen?” vroeg ik mij na de lezing van Peter Hagoort in De Balie af (zie dit blog op 23 en 25 april). Voor mijn Angelsaksische filosofiezusters en –broeders is het natuurlijk het C-woord. Al bij de tweede vraag was het raak: “Wat vertellen die scans nu over het bewustzijn?” en daarna een uitweiding over Zenmeesters die hun hersenactiviteit met meditatie wisten te veranderen. Hagoort reageerde bijna laconiek: “Als je tijdens meditatie in een andere bewustzijnstoestand komt, dan is dat op een scan te zien.”
Twintig jaar geleden was het menselijk bewustzijn nog taboe. Natuurlijk mocht wel worden gezegd dat wij een bewustzijn hebben, en dat het bewustzijn bijzonder is. En er mocht vooral worden gezegd dat het bewustzijn aan iedere vorm wetenschappelijke bestudering ontsnapt. Want hoe kan de mens zijn bewustzijn bestuderen zonder er afstand van te nemen, en dus een nieuwe vorm van bewustzijn te creëren? En meer van dergelijke paradoxale raadsels. Maar inmiddels is het dan toch zover. Schoorvoetend, Daniel Dennetts Consciousness Explained was wat prematuur, begeven enkele filosofen en neurobiologen zich op het onderzoekspad in de richting van bewustzijn.
Eerlijk gezegd bevindt een deugdelijke theorie over bewustzijn zich nog ver achter de horizon, en weten we niet eens in welke richting we het moeten zoeken. Het favoriete werkterrein voor filosofen, zeg maar. Op een dergelijk terrein valt er niet veel meer te doen dan zo goed en ver mogelijk in een richting te kijken om te zien of we het daar eventueel zouden kunnen gaan zoeken. Is bewustzijn een talig verschijnsel, of visueel, of een mengvorm? Wat is het verschil tussen ‘awareness’ en ‘consciousness’? Wat heeft bewustzijn met qualia te maken? En wat is de relatie met het eerste persoonsperspectief? Welke hersengebieden zijn betrokken bij bewustzijn? Heeft het bewustzijn een plek? En, de vraag waar ik nu iets over ga zeggen, waar bevinden de bij het bewustzijn betrokken processen zich?
Laten we eens aannemen dat het bewustzijnsproces zich ergens in de hersenen bevindt, dat er hersengebieden zijn die als de neuronen daarin gaan vuren zorgen voor bepaalde bewustzijnservaringen. Hoe die neuronale activiteit tot stand komt doet er nu niet toe. Zodra die hersengebieden zijn geactiveerd, manifesteert het bewustzijn zich op bijbehorende wijze.
Als dat zo is, kan ik mijn ervaring van vanochtend herleven! Niet letterlijk, dat wil zeggen niet met alle uiterlijke omstandigheden, maar in ieder geval de bewuste ervaring die ik erbij had. En daar gaat het toch om? Als mijn hersenen maar weer in de stand gezet kunnen worden van vanochtend. En dat zou prettig zijn, want vanochtend voelde prettig. Een zoon die voor het eerst stage heeft gelopen, zijn trotse blik bij de taart in mijn gedachten, de taart op het mooie bord, de smaak van Tarry Melange, voor het eerst Oliver Twist en de eerste echt warme dag van het jaar. Zou dat kunnen? Als de bewuste ervaring een gevolg is van activiteit in mijn hersenen, en van niets meer dan dat, dan wel. Het enige wat ik dan hoef te doen is een bekwaam neuroloog vinden die met elektrodes, magnetische velden, of weet ik veel wat, mijn brein weer in die toestand brengt. Dat valt niet mee uiteraard, maar het idee dat het in principe kan is opwindend.
Maar klopt deze gedachte wel? Bevinden alle voor mijn bewustzijn relevante processen zich in mijn hoofd, in mijn brein? Is de aanwezigheid van de externe, fysieke omstandigheden waarin ik mij vanochtend bevond, het liefst compleet met de geschiedenis van die omstandigheden erbij, niet noodzakelijk voor het herbeleven van die ervaring? Kan ik ooit het bewustzijn van dat moment terugkrijgen zonder die omstandigheden? Als brein in een vat, de binnenkomende zenuwbanen aangesloten op een reusachtige computer waarop een stageloop-Tarry-Dickens-zon-etcetera-simulatieprogramma draait?

vrijdag 25 april 2008

Of-eliminatie












Bestseller stond op het omslag.
(1) Volgens allerlei economische principes kopen we slechts zaken waar we iets aan denken te hebben.
Ik nam het boek lichtjes in mijn handen. Zou ik hier iets aan hebben?
(2) Whatever you think, think the opposite. Wat je ook denkt, keer het om. (De boodschap op het omslag)
Moest ik dit boek kopen?
(3) Ik denk dat ik iets aan dit boek heb, of ik denk dat ik niets aan dit boek heb. (Tautologie)
(4) Als ik denk dat ik niets aan dit boek heb, moet ik het niet kopen. (Op grond van 1)
(5.1) Als ik denk dat ik iets aan dit boek heb, dan moet ik denken dat ik niets aan dit boek heb. (Op grond van 2)
(5.2) Als ik denk dat ik iets aan dit boek heb, dan moet ik het niet kopen. (Op grond van 4, 5.1 en de transitiviteit van als…dan.)
6. Ik moet het boek niet kopen. (Of-eliminatie op grond van 3, 4 en 5.2)
Zelden heb ik een boek met meer overtuiging teruggelegd. Wereldwijde bestseller? Waar moet het toch heen met de mensheid zonder Natuurlijke Deductie…

Kopland in het brein

Aan de hand van een zoektocht naar het “Kopland-centrum” illustreerde Peter Hagoort zijn werkwijze tijdens de vierde aflevering van het Kenniscafé in De Balie: De Verborgen Schatten van het Brein (zie ook blog van woensdag 23 april). Deze zoektocht had hij ondernomen ter ere van het emeritaat van Rutger van den Hoofdakker. De vraag van Hagoort was vrij eenvoudig: Welk uniek gebied in de hersenen is er betrokken bij het lezen van een gedicht van Rutger Kopland?
Nu zou je iemand een gedicht van Kopland kunnen laten lezen en dan met een scan kijken welke gebieden actief zijn. Maar het probleem is dat er een continue stroom van activiteit door uw neuronale weefsel vloeit, er is voortdurend hersenactiviteit te meten. En die activiteit heeft niet specifieks met Kopland te maken. Een ander probleem was dat Hagoort het Kopland-centrum wilde vinden en niet zomaar een gebied dat bij het lezen van woorden betrokken is. Om deze beide problemen te omzeilen paste hij de zogenaamde subtractiemethode toe. Hagoort legde dit als volgt uit. Je meet de hersenactiviteit van proefpersonen die een paar regels van Kopland lezen, bijvoorbeeld:

Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.

Daarnaast meet je de hersenactiviteit van deze proefpersonen als ze dezelfde woorden lezen zonder dat het een gedicht van Kopland is, bijvoorbeeld:

lege nu plek om in de voor ik altijd
de maar lege in het liefste gewild hoge,
tuin, liggen Ga plekken ik dat gras
was, iemand, te blijven dat heb een.


Vervolgens trek je van de hersenactiviteit gemeten tijdens het lezen van Kopland de hersenactiviteit af die je meet als de proefpersonen dezelfde woorden maar dan niet in dichtvorm lezen. Zo houd je het gebied over dat alleen bij het lezen van het gedicht van Kopland betrokken is. Met een knipoog liet Hagoort de uitkomst zien: een driedimensionale weergave van het brein waarin een klein gebiedje rood was gekleurd, het Kopland-centrum.
"Uiteraard weten we nog niet zeker of dit het Kopland-centrum is," zo ging Hagoort verder. Het zou ook het Lucebert-centrum kunnen zijn. Om dat uit te sluiten zouden we de proefpersonen een gedicht van Lucebert moeten laten lezen, en de dan gevonden activiteit ook weer aftrekken van de eerste scan. Maar is dat voldoende? Moeten we dan ook niet een correctie toepassen voor Achterberg, Deelder, Komrij,…? Wanneer weten we zeker dat we het Kopland-centrum te pakken hebben? Als we alle Nederlandse dichters van Kopland hebben afgetrokken? Kunnen we ooit zeker weten dat wat we hebben gevonden het centrum voor alleen Kopland is? De subtractiemethode heeft kennelijk haar beperkingen.
Een andere beperking is dat het Kopland-centrum gelokaliseerd moet zijn wil je het met de subtractiemethode kunnen vinden. Dat wil zeggen, dat het ergens in de hersenen op een aanwijsbare plek moet liggen, en dat op die plek niets anders gelegen mag zijn. Stel bijvoorbeeld eens dat er geen sprake is van een Kopland-centrum, maar van een Kopland-veld. Een Kopland-veld heeft niet zozeer een locatie, maar is een unieke combinatie van locaties die tegelijk actief zijn. Bij het lezen van een Kopland zijn bepaalde grammaticale, emotionele en semantische gebieden tegelijk actief. Deze gebieden zijn afzonderlijk ook bij andere dichters actief, maar nooit in die combinatie. Hoe vinden we dan dit Kopland-veld? Niet met de subtractiemethode, want dan blijft er geen uniek gebied over. Moeten we dan ook gaan rekenen met mogelijke unieke combinaties van gebieden? Hoe groot mogen die gebieden zijn? Hoeveel gebieden betrekken we hierbij? Hoeveel combinaties staan we toe?
Als we met de subtractiemethode naar een brein kijken kunnen we slechts bepaalde processen zien. Processen waarvan we aannemen dat ze duidelijk gelokaliseerd zijn, zoals de aansturing van spieren en onderdelen van het visuele apparaat. Maar geldt dit ook voor de kleur, betekenis en emotionele lading van een gedicht? Hebben die ook slechts één plek? Kunnen we de vinger leggen op het Kopland-centrum? Waarschijnlijk niet. Taalelementen, elementen die bij denken en bewustzijn zijn betrokken liggen verspreid over het brein, en geven in combinatie met elkaar, als gedistribueerd veld, een ervaring. Die ervaring is fysiek, dat wil zeggen, komt voort uit neuronaal weefsel. Er is immers geen immateriële geest. Maar die ervaring is daarom nog niet zomaar te scannen! Voorlopig ontbreekt het ons aan wiskundige methoden en rekencapaciteit om uit uw brein uw favoriete gedicht op te duikelen.

Zie voor een lezing van Peter Hagoort over onder andere de subtractiemethode:
http://www.kennislink.nl/web/show?id=142020

woensdag 23 april 2008

Schatten van het brein

Wij zijn ons brein. Natuurlijk zijn we ook veel meer, maar we zijn toch vooral ons brein. De ettelijke miljarden neuronen in ons schedeldak spelen een bepalende rol bij alles wat we waarnemen, denken, willen, hopen, voelen en doen. Zonder mijn brein zou ik er niet zijn.
Het is dan ook geen wonder dat wetenschappelijk onderzoek aan ons brein met een religieuze waas is omgeven. Wie in ons brein kan kijken, kan in onze ziel kijken. Althans, dat is de gedachte. En daarom zat afgelopen maandag de grote zaal in De Balie in Amsterdam helemaal vol voor de vierde aflevering van het Kenniscafé: De Verborgen Schatten van het Brein. De formule van dit kenniscafé is prachtig. Ruim anderhalf uur lang luisterde het publiek bijna ademloos naar een inleiding, filmpjes, kritische noten, illustraties, verdere uitwijding en een column als uitsmijter. Wie denkt dat kennisoverdracht niet meer van deze tijd is, of dat mensen niet geïnteresseerd zijn in een avond exacte wetenschap, die kwam bedrogen uit. Mensen komen naar kennis, zeker als ons dierbaarste orgaan voor het voetlicht staat.
De inleiding werd gegeven door prof.dr. Peter Hagoort. Hagoort is directeur van het F.C. Donders Centre for Cognitive Neuro-Imaging van de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in onderzoek naar het menselijk taalvermogen. Hagoort zette in nog geen twintig minuten helder uiteen hoe scan- en computertechnieken worden gebruikt om afbeeldingen te maken van hersenen in actie. Ik zal zijn voordracht hier niet dunnetjes overdoen. Iedereen heeft wel eens een plaatje van hersenen gezien waarop bepaalde gedeelten gekleurd zijn aangegeven. Om die gekleurde gedeelten gaat het dan, daar is tijdens het onderzoek verhoogde activiteit gemeten, of juist niet.

Breinonderzoek is een veld waar ook filosofen zich druk mee bezighouden. Natuurlijk gaan wij niet zelf onderzoek doen. Nou ja, misschien sommigen van ons wel, maar de tijd dat alle filosofen eigenhandig hun gegevens verzamelden ligt ver achter ons. Moest Descartes zelf nog de handen uit de mouwen steken, wij maken gewoon dankbaar gebruik van wat collega wetenschappers in laboratoria hebben uitgevogeld. Breinonderzoek levert zeer veel brandstof voor filosofische gedachtegangen. Ook het onderzoek van Hagoort, want zoals hij zelf zei: “Interpretatie van breinactiviteit is niet theorie-neutraal.” Daarmee zei hij waarschijnlijk iets waars en diep filosofisch, maar wat betekent het precies? Interpretatie? Theorie-neutraal?
Wat betekent het als we op een scan zien dat een bepaald gebied in de hersenen actief is bij het uitvoeren van een taak? Dit is de centrale vraag bij hersenonderzoek, en het is een vraag waarvan niemand precies weet hoe we er antwoord op moeten geven. Tegelijkertijd is het de vraag waarop door veel schrijvers uit de losse pols de meest suggestieve antwoorden worden gegeven. Met als uiterste idiotie het idee dat hersenscans ooit gebruikt kunnen, en zullen (door de CIA en de FIOD!) worden om gedachten te lezen. Ik zal de komende dagen dit overhaaste enthousiasme trachten te temperen. De boodschap daarbij is dat u rustig kunt gaan slapen, zonder u zorgen te maken over een dromentapper. Tussen onze ziel, onze diepste gedachten, en ons brein gaapt een vooralsnog onoverbrugbare kloof.

Aan het eind van zijn korte lezing verhaalde Hagoort over zijn onderzoek aan schizofrene patiënten. Daaruit was gebleken dat bij schizofrene patiënten de primaire auditieve schors actief is. Dat is het gedeelte van ons brein dat normaliter ook actief is als wij een stem horen. Onmiddellijk nadat Hagoort was uitgesproken kwam de onvermijdelijke vraag uit het publiek:
“Kun je dan zeggen dat schizofrene patiënten stemmen horen?”
Hagoort gaf bedachtzaam neutraal antwoord:
“Er zijn gebieden actief die ook bij ons actief zijn als we stemmen horen.”
Dit antwoord liet zien hoe belangrijk de keuze van woorden is bij de interpretatie van hersenonderzoek. Hagoort was terecht voorzichtig. Toch verbaasde het mij dat Hagoort niet gewoon antwoordde met:
“Nee, je kunt niet zeggen dat schizofrene patiënten stemmen horen, dat is nu juist het probleem van schizofrenie! Ze denken alleen maar dat ze stemmen horen.”
Waarom koos Hagoort niet voor dit antwoord? Waarschijnlijk omdat hij er, net zoals ik, en net zoals u, onbewust vanuit gaat dat stemmen horen een proces is dat zich in ergens het brein afspeelt. Maar is dat wel zo? Is de activiteit van het brein ooit te interpreteren los van de omgeving waarin het brein zich bevindt?
Stel dat er geen verschil zit tussen de activiteit in de hersenschors van een schizofrene patiënt terwijl ze geen stem hoort en dezelfde schors bij een niet-schizofreen persoon terwijl ze wel een stem hoort. En stel dat we deze situatie willen beoordelen door alleen naar de hersenschors te kijken. Wie hallucineert er dan? Dat is niet te zeggen! Om te kunnen zeggen dat iemand hallucineert zul je een discrepantie tussen brein en omgeving moeten aanwijzen. Hallucineren is niet zomaar een eigenschap van het brein. Het is een eigenschap van een brein in relatie tot een omgeving.
Neem een ander voorbeeld. Stel, zonder dat er iets in zijn omgeving te zien valt, vertelt een man gedetailleerd over beelden in zijn hoofd. Aanvankelijk brengen we hem naar de psychiater vanwege zijn waanbeelden, maar al snel blijkt dat wat de man ziet, ook daadwerkelijk gebeurt, alleen een paar dagen later. Is deze man ziek? Moet hij behandeld worden met medicijnen die de overvloed aan activiteit in zijn visuele schors onderdrukken? Of is hij hypersensitief? Of misschien zelfs helderziend? Of een extreme bofkont?



Lotte van Dillen, Sarah de Rijcke en Peter Hagoort in het Kenniscafé

zondag 20 april 2008

Descartes en Spinoza

Wat zou er gebeuren als we een scan van de neurale activiteit in ons brein zouden kunnen zien? En dan niet een paar plaatjes achteraf, na een week of drie, op de computer van de neuroloog, maar bewegende beelden direct op het beeldscherm voor u. U tilt uw hand op, en u ziet welke hersengebieden daarbij betrokken zijn. Of, zoals Christopher deCharms in deze ultrakorte lezing laat zien, u ziet de hersengebieden die uw chronische pijn veroorzaken. Kunt u die kennis gebruiken? Kunt u de kennis over uw pijn vanuit het derde persoonsperspectief (uw blik op de scan) gebruiken om uw pijn in het eerste persoonsperspectief (de pijn die u ervaart) te verminderen? Volgens DeCharms wel. Waarom zouden we ons nog verdiepen in Descartes of Spinoza? Of liever, konden Descartes en Spinoza maar zien hoe wij de vragen waarmee zij zich vierhonderd jaar geleden bezighielden nu onderzoeken.

zaterdag 19 april 2008

Bereikbarbaren

“Bereikbarbaren,” de Groningse filosoof Hans Harbers sprak het woord nadrukkelijk uit. Jongeren die ook op school mobiel bereikbaar willen zijn, zijn een voorbeeld van bereikbarbaren. Het was tekenend voor de commotie die ontstond tijdens “Jij & je mobiel – jongerendebat over de al dan niet bepalende rol van de gsm” op het Viva la Focus festival in Groningen. De stelling dat leerlingen ook tijdens de les hun mobiel niet uit hoeven te zetten was voor de meeste aanwezigen onverteerbaar. Is er dan geen moment meer dat die telefoon uit mag? Waarom moet je in vredesnaam altijd bereikbaar zijn? Een wiskundeles is een wiskundeles en geen communicatietraining! Kortom, het zijn bereikbarbaren.
Nieuwe technieken zijn bedreigend. De boekdrukkunst, de microscoop, de fiets, de auto, het fototoestel, ze riepen bij introductie angstige protesten op. Duivelse vindingen, te hoge snelheden, inbreuken op Gods schepping. Zelf heb ik de introductie van de rekenmachine meegemaakt. Na ongeveer twee jaar te hebben geploeterd met een rekenliniaal, kwam het officiële bericht dat de rekenmachine voortaan op examens was toegestaan. Sommige leerkrachten spraken er schande van, de kunst van het rekenen zou voorgoed verdwijnen, met alle gevaren van dien: “Als je iets hebt uitgerekend met de rekenmachine, hoe weet je dan of je het goed hebt gedaan?” Inmiddels is deze gedachte omgekeerd. Als je iets uit je hoofd hebt uitgerekend, gebruik dan alsjeblieft de rekenmachine om te controleren of het goed is.
Nieuwe technieken zijn bedreigend omdat ze een nieuwe manier om mens te zijn mogelijk maken. Moderne mensen ontstaan door een redelijk slim primatenlijf te koppelen aan steeds geavanceerdere techniek. In het neolithicum was de techniek zo primitief dat het verschil met onze nichtjes uit het oerwoud klein was. Maar door de geschiedenis van homo sapiens heen is de techniek steeds verder ontwikkeld. En zijn we steeds andere mensen geworden. Zo sterk is het effect dat ik mij zonder techniek geen zinnig beeld meer van mezelf kan vormen. Verwijder alle techniek om mij heen, en ik zit in mijn blootje midden op de Drentsche heide, zonder ooit een boek te hebben gelezen of een televisieprogramma te hebben gezien. Zelfs een teruggang naar de middeleeuwen of de steentijd zou van mij een totaal ander mens maken. Ik behoor nu eenmaal tot een diersoort die zichzelf vormgeeft door zich te koppelen aan techniek uit de tweede helft van de 20ste eeuw.
Mobiele telefoons maken van jongeren andere mensen dan wij ooit zijn geweest. Ze zijn beter bereikbaar, beleven hun sociale relaties intenser, delen hun belevenissen sneller, filmen dat waarvan ze genieten, luisteren naar hun eigen muziek en vormen onderdeel van mobiele gemeenschappen. Is dat beter of slechter? Hoe moeten we deze vraag beantwoorden? Nemen we de standaard waaraan wij gewend zijn, en gaan we dan roepen dat jongeren door de koppeling aan hun mobiel een afgestompt of gevaarlijk leven leiden? Zullen we dan de Steentijdmens als uitgangspunt nemen, en zeggen dat we onze ware aard verloochenen als we ons vlees gewoon in de winkel kopen? Of nemen we de Middeleeuwer als ijkpunt? En verbannen we alle boeken omdat ze ons afleiden van onze door God gegeven taak?
Door jongeren te karakteriseren als bereikbarbaren draaien we de werkelijke stand van zaken om. Er zijn bereikbaren en barbaren. De bereikbaren vormen de voorhoede van een nieuwe mensensoort. Deze homo telephonicus zal middels mobieltjes meer met elkaar verknoopt zijn dan enige andere mensensoort ooit is geweest. Ze zal op onze sociale situatie terugkijken als arm, primitief, oppervlakkig en eenzaam. Hoe konden ouders en kinderen een band houden als ze elkaar slechts eens in de twee weken spraken, via een telefoon op straat waar je kleingeld in moest werpen? Hoe kon je in ’s hemelsnaam op die manier met je vrienden van de basisschool contact houden?
De barbaren proberen, zoals altijd, de komst van deze nieuwe mens tegen te houden. Liever een verlenging van de duisternis dan een nieuwe tijd waarin we onszelf op onnavolgbare wijze herscheppen. Ik hoop dat jongeren de ruimte krijgen om zichzelf en de mens te herschrijven. Ik hoop op een klinkende overwinning van de bereikbaren.


Monist of dualist?

In het dorp van mijn jongensjaren was de gebruikelijke vraag bij kennismaking: “Ben je katholiek of protestants?” Tegenwoordig zou ik op deze vraag een ontwijkend antwoord moeten geven. Het antwoord “Geen van beide” zou niet afdoende zijn. Het zou onmiddellijk worden gevolgd door de vraag: “Wat ben je dan?” Het antwoord op deze laatste vraag is lastig te begrijpen voor iemand die de keus tussen katholicisme en protestantisme als brandpunt van het leven ziet: “God, godsdienst of religies zijn geen velden waarin ik de moeite neem om doordachte standpunten in te nemen. Ik ben buitenreligieus. Jij zult dat als atheïsme bestempelen.” Zo nu en dan vervalt de betekenis van vragen van vorige generaties.
René Descartes (1596-1650) was dualist. Hij beargumenteerde dat mensen zijn samengesteld uit twee oerstoffen, twee substanties in filosofenjargon. De ene oerstof is materie (res extensa), de andere oerstof is geest (res cogitans). Mensen zijn een mengvorm van materie en geest. Descartes stelde vast dat onze geest geen plaats heeft, en dat in de hersenen die hij in handen kreeg geen sporen van bewustzijn zijn terug te vinden. Dus is de mens aan de ene kant een machine en aan de andere kant een begeesterd wezen. Dat sluit mooi aan bij de wijze waarop wij onszelf ervaren. Enerzijds als een machine die steunt en zucht, niet meewerkt, slijt en vervalt. Anderzijds als een geest die zich los kan denken van deze machine, en in dromen over de wereld kan zweven. Een prachtig beeld.
Nu zijn filosofen ware meesters als het gaat om het scheppen van problemen. Dus vanaf het allereerste moment werd Descartes bekritiseerd om zijn dualisme. Dit had alles te maken met het feit dat de filosofische definitie van het begrip substantie uitsluit dat er een wisselwerking tussen substanties is. “Maar,” zo luidde de kritiek op Descartes, “hoe kan de geest dan het lichaam beïnvloeden? En omgekeerd, hoe kunnen wij dan ooit de pijn in onze voet bewust waarnemen?” Alleen filosofen maken zich druk om deze vraag. Minder hoogdravende stervelingen weten natuurlijk dat zij ’s ochtends in bed kunnen bedenken dat ze ’s middags gaan wandelen. En ze weten dat wat het lichaam raakt ook in de geest binnenkomt.
Maar ja, filosofen halen een groot deel van hun dagelijkse intellectuele adrenaline nu eenmaal uit het napluizen van definities. Dus hoe intuïtief aannemelijk Descartes’ dualisme ook was, het kon niet kloppen. Baruch de Spinoza (1632-1677) kwam met een alternatief. Volgens hem bestond het gehele universum uit slechts één substantie (die hij om allerlei logische redenen aanduidde met de term God). Deze ene substantie kan op twee manieren aan ons verschijnen, als materie of als geest. Maar omdat geest en lichaam tot dezelfde substantie behoren kunnen ze elkaar gewoon beïnvloeden. Daarmee was het wisselwerkingsprobleem opgelost.
Als u als lezer het gevoel heeft dat dit niet meer is dan gegoochel met woorden, dan heeft u volkomen gelijk. Dat de slimste jongetjes van de klas definities kunnen bedenken die geen tegenstrijdigheden bevatten is knap, maar het zegt uiteraard helemaal niets over de werkelijkheid. Ik kan een pronkel definiëren als een brug tussen twee substanties die informatie uitwisseling mogelijk maakt. Daaruit volgt dan dat Descartes’ systeem sluitend kan worden gemaakt met pronkels. Maar ja, de vraag is natuurlijk of pronkels bestaan, en niet of een filosoof uit Drenthe pronkels zonder tegenstrijdigheden kan definiëren. (Ik zou mijn filosofische leven overigens heel lang kunnen rekken door te claimen dat pronkels bestaan uit een bundel strings die ontstaat door kwantummechanische processen in de synaptische kloof…) De discussie tussen dualisten en monisten is gelogoochel, gegoochel met logische constructies.
Natuurkundigen, chemici en biochemici bepalen waaruit onze wereld is opgebouwd en psychologen en neurobiologen vogelen uit hoe onze hersenen het verschijnsel van onze geest en bewustzijn voortbrengen. Filosofen kunnen controleren of ze zich er niet te gemakkelijk vanaf maken, of ze zich wel echt baseren op waarnemingen, en niet de conclusies al in hun uitgangspunten hebben ingebouwd. Maar wij filosofen kunnen niet op basis van gedachteconstructen beslissen wat de oerstoffen van het universum zijn, en ook niet of het er één, twee of tien zijn. Dat laten we liever aan speciaal daarvoor getrainde empirische wetenschappers over.

Nawoord
In het filosofendorp van mijn studiejaren was de gebruikelijke vraag bij kennismaking: “Ben je dualist of monist?” Tegenwoordig zou ik op deze vraag een ontwijkend antwoord moeten geven. Het antwoord “Geen van beide” zou niet afdoende zijn. Het zou onmiddellijk gevolgd worden door de vraag: “Wat ben je dan?” Het antwoord op deze laatste vraag is lastig te begrijpen voor iemand die de keus tussen monisme of dualisme als brandpunt van de filosofie van de geest ziet: “Substanties, natura naturans of res cogitans en extensa zijn geen termen waarbij ik de moeite neem om doordachte standpunten in te nemen. Ik ben buitenontologisch. Jij zult dat als fysicalisme bestempelen.” Zo nu en dan vervalt de betekenis van vragen van vorige generaties filosofen.

dinsdag 15 april 2008

Mobiel mens-zijn

Wij zijn, aldus Andy Clark, ‘natural born cyborgs’. Wij koppelen ons makkelijker aan artefacten dan welke andere diersoort ook. Het onopvallendste voorbeeld is het horloge. Kun je bij brillen nog volhouden dat die niets anders doen dan een onvolkomenheid herstellen (alhoewel er ook brillen zijn die mensen behoeden voor functioneel analfabetisme), bij horloges is dat zeker niet het geval. Horloges veranderen mensen. Horloges veranderen de manier waarop mensen tijd ervaren, de manier waarop ze hun dag indelen, en de manier waarop ze met anderen omgaan. De stress die sommigen voelen als ze vijf minuten te laat dreigen te komen, de blik die sommigen op hun horloge werpen op de vraag “Heb je zin in een wijntje?”, en het gevoel dat je helemaal geen tijd meer overhoudt zouden er niet zijn zonder het horloge.
Daarmee bepaalt het horloge wie we zijn. Mensen in het begin van de 21ste eeuw kunnen zich niet meer los denken van hun horloge. Het zijn mensen geworden die hun leven tot op de minuut indelen, en agenda’s kopen met een verdeling in uren of halve uren, om daarmee hun dag zo vol mogelijk te plannen, zodat ze geagiteerd kunnen opkijken als een afspraak een kwartier te laat binnenkomt. Sportprestaties, maar ook prestaties in fabrieken, worden gemeten in tienden van seconden. Zelfs de quality-time voor geliefden, wordt nauwkeurig op het horloge bijgehouden, en bij voorkeur in de agenda ingepland. Onze samenleving en de mensen die daarin wonen, wij, zijn ondenkbaar zonder dat een ieder aan een klok is gekoppeld.
De kracht van het polshorloge is dat het transparant is. Mensen hebben niet door dat het apparaat om hun pols zit. Ze werpen er achteloos een blik op, veel vaker dan ze zelf denken. ’s Ochtends als ik mijn zonen naar school help, is mijn horloge een onmisbaar instrument. Iedere paar minuten controleer ik of hun bezigheden op schema liggen. En ik moedig aan met een achteloos: “Ik ga je er niet de hele tijd aan helpen herinneren hoe laat het is hoor.”
Is daarmee iedere spontaniteit uit het mens-zijn verdwenen? Zijn mensen door het horloge hun oorspronkelijke staat van Zijn vergeten? Zullen we ooit nog de rust kennen die zo kenmerkend is voor volkeren die dicht bij de natuur leven, of spirituele mannen die meditatie prediken? Is de mens het contact met zijn diepste, innerlijke zelf kwijtgeraakt? Nee, natuurlijk niet. Mensen zijn natural born cyborgs. Mensen koppelen zich aan techniek om mens te worden. Mens zijn betekent geest, lijf, en samenleving vormgeven met behulp van technische middelen. In het neolithicum kon je een vuistbijl wellicht nog links laten liggen. De opkomst van landbouw en veeteelt maakte het al moeilijker om mens te zijn zonder van artefacten gebruik te maken. De uitvinding van het schrift, boeken en tijdschriften verplichtte een ieder tot koppeling aan deze technieken (op straffe van analfabetisme). En in onze huidige tijd staat de koppeling aan computers en elektronica centraal.
Niemand kon voorzien waar de invoering van klokken toe zou leiden. Hetzelfde geldt voor de mobiele telefoon. Niemand heeft vijftien jaar geleden bevroed dat ooit in Groningen het festival Viva la Focus plaats zou vinden. In de aankondiging voor dit festival stond: “Viva la Focus! Bellen, sms-en, foto’s, films; de mobiele telefoon is niet meer uit jouw leven weg te denken.” Het brandpunt van het festival was een wedstrijd rond filmpjes gemaakt met mobieltjes. Daaromheen waren workshops, symposia en debatten georganiseerd. Uiteraard allemaal met als thema de mobiele telefoon.
Ik houd van de mobiele telefoon, als object en als studieobject. Dus om twee uur ’s middags zat ik bij het debat “Jij & je mobiel – jongerendebat over de al dan niet bepalende rol van de gsm.” Er was voor dit debat veel reclame gemaakt, vooral op scholen in het voortgezet onderwijs. Maar natuurlijk zaten er nauwelijks jongeren in de zaal. Waarom zou je gaan discussiëren over een saai alledaags object? Welke zuurpruim zou de discussie “Jij en je klokje – ouderendebat over de al dan niet bepalende rol van het horloge” bezoeken? Mobieltjes zijn net zo transparant aan het worden als horloges. Als de generatie is uitgestorven waarvan het neurale weefsel niet meer plastisch genoeg is om een transparante koppeling te maken met het mobiel, dan zal het mobieltje net zo onopvallend ons mens-zijn bepalen als het horloge.
De Groningse filosoof Martijn de Waal liet zien hoe mobieltjes de wijze veranderen waarop jongeren sociale relaties ervaren. Smessen* verkleint de afstand tussen mensen, maakt de wereld intiemer. Uiteraard is smessen geen vervanging voor daadwerkelijk fysiek contact, maar het kan je de aanwezigheid van een ander wel laten voelen op momenten dat een e-mail, een telefoontje of een ansichtkaart geen soelaas bieden. De mobiele telefoon is bepalend voor de plek die je in de sociale wereld inneemt en de wijze waarop je die wereld ervaart. Wie wil er nu nog verkering met een jongen die je voor het slapen gaan niet even laat weten dat je in zijn gedachten bent?












Andy Clark over Natural Born Cyborgs:

Informatie over Viva la Focus:


* Ik gebruik het werkwoord smessen voor het versturen en ontvangen van een sms. Smessen kan als een gewoon werkwoord worden vervoegd. Bij sms-en is dat lastiger.

Nomofobie op YouTube

Met dank aan Joan Dijkstra.

zondag 13 april 2008

Nomofobie

Nomofobie is de angst om geen mobieltje bij je te hebben” las Mirella van Markus ergens in de voorbije week in de Ontbijtshow op van de autocue. Iedereen kent inmiddels wel een verhaal over een nomofoob. Vaak betreft het een collega. De collega verschijnt ’s morgens op het werk, kijkt verschrikt in haar tas, zoekt nerveus in haar jas, en kondigt vervolgens aan dat ze nog anderhalf uur weg zal zijn omdat ze haar mobieltje thuis heeft laten liggen. Andere nomofoben wapenen zich tegen dit ongemak en schaffen twee of drie mobieltjes aan. “Deze is van mijzelf, deze van mijn werk, en dit is gewoon een oude, daar doe ik bijna niks meer mee.”
Het opmerkelijke van nomofobie is dat het een andersoortige angst is dan de fobieën die je in de ellenlange lijsten op internet aantreft. Andere fobieën zijn gericht op de aanwezigheid van iets, een object, wezen, situatie of toestand. Angst voor spinnen en vele andere dieren, angst voor ruimtes, of engtes. Bij nomofobie is er iets afwezig. Het gevoel zonder mobiel rond te lopen is ondraaglijk. Zo ondraaglijk dat nomofoben bereid zijn extra verlofuren op te nemen om hun geliefde artefact weer in de armen te kunnen sluiten. Qua angst is het nog het best te vergelijken met autofobie, de angst om alleen te zijn.
Zijn er objecten waarvoor ik terug naar huis ga als ik ze na drie kwartier reizen niet bij me blijk te hebben? Jan Chipchase, die in dienst van Nokia de interactie tussen mensen en technologie bestudeert, stelt de volgende vraag: “Wat neem je mee als je je huis verlaat?” Chipchase onderzoekt aan de hand van deze vraag welke objecten voor mensen een “spirituele, emotionele of functionele waarde” hebben. Vijf jaar lang bekeek Chipchase nauwgezet wat mensen bij zich dragen. Hij keerde hun tassen om, trok hun zakken binnenstebuiten en filmde bij mensen in huis. Zijn eerste, nauwelijks opzienbarende, conclusie was dat mensen heel veel, heel verschillende spullen bij zich dragen. Maar als je vervolgens aan mensen vraagt wat de drie belangrijkste voorwerpen zijn die ze bij zich hebben, dan antwoorden vrouwen zowel als mannen, in alle culturen en alle situaties: “Sleutels, geld en (als ze er een hebben) een mobiele telefoon.”
Toch beantwoordt dit mijn vraag niet helemaal. Bij mijn sleutels, bijvoorbeeld, kan ik maar enkele situaties bedenken waarin ik een lange reis terug naar huis zou maken als ik ze zou zijn vergeten. En ik ga er zeker geen vrij voor vragen. In het geval van geld ligt dat iets anders. Geld heb je in veel meer situaties nodig dan je sleutelbos. Het voordeel van geld is echter dat het in tegenstelling tot een mobieltje en een sleutelbos, volkomen onpersoonlijk is. Geld kun je van een collega lenen als je erom verlegen zit (mits je aan enkele betrouwbaarheidseisen voldoet). Tussen haakjes, dit laatste brengt één aspect van nomofobie duidelijk naar voren. Nomofobie heeft niet veel te maken met de wens te kunnen bellen. Overal zijn mogelijkheden om te bellen, telefoons te lenen. Naar iemand bellen is, net zoals geld uitgeven, onpersoonlijk. Nomofobie heeft logischerwijs eerder te maken met het gevoel onbereikbaar te zijn. Het idee dat iemand een hand naar je uitsteekt, zonder dat je het opmerkt.
Dus nogmaals, voor welke objecten maak ik een lange reis terug naar huis? Er zijn twee objecten die ik steevast op mij draag: mijn bril en mijn horloge. Nu is het voordeel van een bril, zeker in mijn geval, dat je die niet snel vergeet. Ik weet, bij wijze van spreken, de uitgang van mijn huis niet eens te vinden zonder bril. Maar mocht ik in een duivels scenario toch zonder bril drie kwartier reizen verderop belanden, dan ga ik zeker terug. Ik heb mijn eigen, specifieke bril nodig om te kunnen functioneren. Geen enkele leenbril kan me het gevoel van een onbelemmerd zicht teruggeven. En als ik een nieuwe bril krijg, ligt de oude nog jaren op een veilige plek in de kast, voor het geval dat de nieuwe toch niet helemaal goed blijkt te zijn. De gedachte om in de middeleeuwen te moeten leven met mijn ogen maar zonder bril is een regelrechte nachtmerrie.
Dit laatste zou aangeduid kunnen worden als nospecfobie. Ik heb op internet evenwel geen verwijzing naar een dergelijke fobie gevonden. Waarschijnlijk omdat een bril een prothese is. Een bril vangt een lichamelijke tekortkoming op, net zoals een kunstbeen. En het ligt zo voor de hand dat iemand bang is zijn prothese te missen en tegelijkertijd is het zo onwaarschijnlijk dat iemand zijn prothese vergeet, dat het niet de moeite waard is die angst als fobie te diagnosticeren.

Zou het zo kunnen zijn dat voor sommigen het mobieltje een zeer persoonlijke, voor het normaal functioneren onmisbare prothese is?




De lezing van Jan Chipchase is te zien op:

woensdag 9 april 2008

Stierenvechten

Stel dat u als stierkalf was geboren, en u kreeg de volgende keus voorgelegd: “Wat wil je? Opgroeien als vleeskalf in Nederland of opgroeien in een weiland in Spanje en je leven eindigen in gevecht met een toreador?” Het kan natuurlijk aan mijn testosteronniveau liggen, maar ik zou kiezen voor dat laatste, hoe gruwelijk pijnlijk en langzaam de dood in de arena ook zou zijn. Vrij rondlopen in de wei, goed voer krijgen, sterk worden, woest mogen blijven, wellicht nog een keer wat sperma doneren en als afsluiting ten overstaan van een groot publiek de kans om een toreador op de hoorns te nemen. Zet dat eens af tegen een leven als vleeskalf. In zes maanden vetgemest en als nummer afgevoerd naar het slachthuis.
Waarom strijden weldenkende mensen tegen stierenvechten? Hopelijk niet omdat de Spaanse stieren er erger aan toe zijn dan de kalveren die mijn tartaartje leveren. Dat zijn ze namelijk niet. Vleeskalveren leiden een korter en zinlozer bestaan dan de stieren die door de straten van Pamplona rennen. Waarom vinden mensen stierenvechten walgelijk, maar hebben ze nauwelijks problemen met de intensieve veehouderij, en al helemaal niet met hun stukje kipfilet, of broodje rosbief?
De afkeer van stierenvechten heeft niets met dierenleed te maken. Dierenleed interesseert de meesten van ons geen jota. Uiteraard vinden we een zeehondje dat wordt doodgeknuppeld zielig, en een stier met pennen in zijn rug afschuwelijk en een walvis die geharpoeneerd een boot wordt binnengetrokken stotend, maar die afkeer heeft niets met dierenleed te maken. Wij zijn bang voor onze eigen wreedheden, niet voor het leed van dieren. Stierenvechten willen we niet zien omdat het ons confronteert met een verschrikkelijke waarheid: we doden dieren om ze op te eten, en dieren eten vraagt om vetmesten, om slachten, om bloed, kortom om wreedheden.
Chimpansees eten vlees. Zo nu en dan drijft een groep chimpansees een jonge baviaan in het nauw. Degene die het onfortuinlijke, krijsende jong te pakken krijgt begint direct aan het feestmaal. Hij zet zijn enorme hoektanden in het schedeltje en geniet van de nog lauwwarme hersenen. Wreed? Ja zeker, ik zou niet met het jong van plek willen ruilen. Zou ik aan de andere kant als chimpansee een opwindende jachtpartij en een lekkere hap bavianenhersens versmaden? Chimpansees houden net zo veel van vlees als wij. En zijn daarom net zo wreed als wij.
Het verschil is dat wij onze wreedheden niet willen waarnemen. Wij verbannen onze wreedheden tot achter de horizon, zodat we wreed kunnen zijn zonder het onder ogen te zien. We beschouwen onszelf als geciviliseerde, gepacificeerde, intelligente, liefhebbende mensapen. En we doen er alles aan om dat beeld in stand te houden. Wreed zijn de anderen, wij niet. Wij zitten immers gezellig met het hele gezin om kwart voor zes aan het avondeten en bespreken de vreselijke gemene Spaanse mannen die van stierenvechten houden.
Ondertussen kleeft er bloed van kinderen aan onze jeans, verwerken arbeiders voor een hongerloon de kankerverwekkende onderdelen van onze oude apparaten, verbouwen boeren uit de derde wereld vaak onder erbarmelijke omstandigheden onze bananen, cacao en koffie, en voorziet de bio-industrie ons van alle gewenste vleeswaren en eieren, allemaal zonder dat we één druppel bloed of andere ellende hoeven te zien. Je zal maar een buurman hebben die een geit op zijn balkon slacht!
Door ons ideaalbeeld op onze omgeving te projecteren verworden discussies rond dierenleed tot salondiscussies over wat wij chique vinden en wat niet. We willen vooral geen beesten zijn. Maar een rijkelijke maaltijd aan een keurig gedekte tafel in een drie sterren restaurant, omrand met een voortreffelijke wijn die volgens de etiquette is geproefd, maakt ons niet minder wreed dan een chimpansee die zijn tanden zet in een vers gevangen bavianenjong. Het maakt ons ook niet meer geciviliseerd dan een stierenvechter die ten minste nog het lef heeft zijn eigen lijf en leven op het spel te zetten.
Niet de voorspelbare uitkomst, noch de pijn of het bloed maakt de aanblik van een stierengevecht ondraaglijk, maar de wetenschap dat het schouwspel laat zien wat we zijn.

zondag 6 april 2008

Handboek voor Goeroes: Hoog-Laag dichotomieën

Wellicht zou dit niet publiekelijk op het internet moeten staan. Aan de andere kant, u kent uw volgelingen, ze lezen niet. Ze zijn te druk met hun gezinsleven, werk, de auto, de verhuizing, sport of de tuin. Ze lezen niet, en ze denken liever ook niet. In feite zijn ze het stadium van “zelfgekozen onmondigheid” nooit ontstegen. Daarom kan een Handboek voor Goeroes gewoon op het web staan. Ook al sturen we onze volgelingen het adres, zelfs al zetten we er een uittreksel bij met de belangrijkste passages fluorescerend gemarkeerd, dan nog zullen zij de televisie verkiezen boven de ontmaskering van hun Leermeester.
Wij zijn de goochelaars van de geest. Net zoals goochelaars weten dat een mens geen groter blikveld heeft dan een duimnagel op armlengte afstand, zo weten wij hoe beperkt de blik van het mensenbrein op de wereld is. En zoals goochelaars profiteren van de beperkingen van het blikveld, zo parasiteren wij op de beperkingen van de geest. Wij zijn de Goeroes.
Zoals u weet is het na Darwin bijna een tautologie, edoch zeg het nooit tegen uw volgelingen: mensen zijn bavianen met wat extra kubieke centimeters neocortex. Neo, ha! Alsof er iets nieuws aan is. En mensen zien zichzelf het liefst als de dragers van zoveel nieuws dat de kloof met onze naaste verwanten onoverbrugbaar wordt. Wat een minachting voor chimpansees, alsof ze een leven leiden dat onvergelijkbaar is met dat van onze volgelingen. Alsof bonobo’s op het Zandvoortse strand zouden opvallen tussen onze bruinende, blikkende, in gedachten masturberende volgelingen. De hoogmoed! De heerlijk hoogmoed, zo treffend gesymboliseerd in het extra kwabbetje neocortex.
En wat een mogelijkheden voor ons! Waarom komen de stumpers bij een Goeroe? Waarom voorzien ze ons van een bovenmodaal salaris? Toch alleen om een doel in hun leven te krijgen? Een richting waar er voorheen slechts chaos was? Bavianen weten precies wat ze moeten doen. Als de maag gevuld is, en zelfs als die niet gevuld is, zijn de handelingen gericht op slechts één zaak: opklimmen in de hiërarchie. In de richting van het allerhoogste, weg van het lagere, op naar de Alfa. Dus wat geven wij onze ongelukkigen? Wij geven ze een wereld die is opgedeeld in een Hoger en een lager. Daarmee scheppen we duidelijkheid in hun chaos, en geven we ze tegelijkertijd een doel. En wat zullen ze ons dankbaar zijn…
Maar let op! Dat wat wij het Hogere noemen, mag onder geen beding te vinden zijn. Het is de aard van ons nobele vak dat het Hogere principieel onkenbaar is. Wie zijn volgelingen lang bij zich wil houden, zorgt voor een onkenbaar Hoogste doel. Het lage moet kenbaar zijn. Dat moet de wereld zijn zoals iedereen die ervaart en voelt. De wereld met verlokkingen, genot, liefde, maar ook met verslaving, pijn en verlies. Het Hogere ligt daarboven, daarachter of versluierd in de diepte. Het Hogere is onkenbaar, oncontroleerbaar en daardoor onbereikbaar, voor eeuwig achter de horizon van onze volgelingen.
Wij kennen het Hogere. Natuurlijk! Wij wel! Daarom komen ze ook bij ons, de minkukels. Wij zijn Verlicht. Wij zijn Wijsgeren. Wij kennen de Waarheid. Wij hebben Inzicht. Wij kennen de Werkelijkheid achter de verschijnselen. Wij kennen de wereld van de Doden, het Leven na dit leven. Wij Weten wat wetenschappers niet kunnen en willen zien. Wij geven onze volgelingen het Hogere, en zij zullen dorstig onze woorden drinken.
Noem het Balans, Rust, Chi, Zelf, Diepste Ik, Eeuwigheid, Nu en ze zullen u jarenlang volgen om het Onvindbare te zoeken. Noem het NLP en u mag ze voor eeuwig herprogrammeren. Noem het Nederland, en ze zullen roepen dat ze trots zijn op het land dat nauwelijks bestaat. Noem het de Vrijheid tegenover de As van het Kwaad en ze zullen hun tijd verdoen met het verbranden van Heilige Geschriften. Noem het Slanke Lijn, en ze zullen uw boeken verslinden. Noem het The Inconvenient Truth, of Global Warming, en ze scheuren de groene producten met hun Toyota Prius de winkel uit. Noem het The Secret. Ja! Noem het vooral The Secret!
Vervloek voor uw volgelingen het lagere, en doe hen hunkeren naar het Hogere. Dat is de Gulden Regel voor ons Goeroes. En terwijl zij met onze Kennis worstelen, zitten wij in de tuin, de zon op ons gezicht, een boek van Tsjechov in onze handen, te genieten van wijn en brood, niet gehinderd door enige hunkering naar wat voor Hoger Leven dan ook. Wij zijn immers de Goeroes.

donderdag 3 april 2008

Een mooi verhaal in twee helften (1)

We weten niet waarom we dingen doen. We weten niet waardoor we op bepaalde gedachten komen. De mythe van een geest, de mythe van een binnenwereld waarin de motieven en aanleidingen voor ons handelen ons duidelijk voor ogen liggen is precies dat, een mythe.
In de wetenschapsfilosofie maakte Hans Reichenbach een fraai onderscheid tussen “the context of discovery” en “the context of justification”.* De wijze waarop ontdekkingen worden gedaan, de wijze waarop experimenten worden bedacht en nieuwe theorieën het licht zien, verschilt van de wijze waarop deze ontdekkingen, experimenten en theorieën kunnen worden gerechtvaardigd tegenover de rest van de mensheid. Hetzelfde geldt voor veel van onze woorden en handelingen. Hoe onze woorden en handelingen tot stand komen weten we niet. Maar we zijn specialisten in het rechtvaardigen van die handelingen in een sociale context.
Volgens neurologen zoals Michael Gazzaniga en Vilayanur Ramachandran hebben we zelfs een gebied in onze linker hersenhelft dat gespecialiseerd is in het geven van rechtvaardigingen. Gazzaniga verhaalt van een proef waarbij iemand waarvan de hersenhelften van elkaar gescheiden zijn (een ‘spilt-brain’ patiënt) plaatjes krijgt te zien. Een plaatje van een kippenpoot wordt uitsluitend aan de linker helft getoond (via het rechteroog) en een plaatje van een sneeuwlandschap uitsluitend aan de rechterhelft (via het linkeroog). Daarna krijgt de patiënt een rij plaatjes te zien waaruit hij een keuze moet maken die het best past bij wat hij even daarvoor heeft gezien. De patiënt kiest met zijn linkerhand de sneeuwschep, en met zijn rechterhand de kip. Tot zover is er niet veel bijzonders aan de hand. Het wordt verwonderlijk als de patiënt gevraagd wordt waarom hij juist deze plaatjes heeft gekozen: “Oh, heel eenvoudig. De kippenpoot past bij de kip, en je hebt een schep nodig om het kippenhok schoon te maken!”
Zijn linkerhersenhelft kon niet weten waarom de rechterhelft iets gedaan had, dus hij kletst maar wat? Als zijn hersenhelften met elkaar verbonden waren was het niet gebeurd? Dit laatste is zeker waar. Als de hersenbalk (corpus callosum) nog in intact was geweest dan was het antwoord “Om de sneeuw op te ruimen!” geweest. Wat het experiment aangeeft is dat wij bijzonder goed zijn in het geven van een rechtvaardiging voor ons gedrag, ook al ontgaan ons de diepere drijfveren. Dat het gebied aan de linkerkant zit is derhalve niet zo verwonderlijk. Vlakbij het taalcentrum dat zoveel van het sociaal verkeer regelt tussen ons en onze soortgenoten. Wat het experiment verder aangeeft is dat dit gebied ook niet weet waardoor onze handelingen tot stand zijn gekomen. Waarom komt het gebied niet met de volgende verklaring: “Kijk, ik heb geen idee waarom ik de schep koos – mijn hersenhelften liggen los van elkaar, weet je nog? Je weet dat ik niet kan vertellen waarom ik de schep koos. Hou toch eens op met die stomme vragen.” **
Het idee dat wij een innerlijk oog bezitten, dat er een gebied in de hersenen zit dat kan zien wat er in de rest van de hersenen gebeurt, is een populaire moderne denkfout. Dus niemand zal het zo zeggen. Gezwets over een innerlijk oog wordt omgezet in informatiestromen, impulsen, symbolen, concepten, ideeën, gedachten en introspectie. Allemaal gerealiseerd in neurologisch weefsel natuurlijk, anders is het niet echt. Het blijft gezwets. Ons brein is een orgaan dat bestemd is voor interactie met de buitenwereld. Daarvoor is een omvangrijke binnenwereld overbodig, zelfs een last. Evolutie bevoordeelt dieren met breinen die gericht zijn op de motieven van een ander om te paren, boven dieren die perfect inzicht hebben in hun eigen paringsdrang. Het is in veel opzichten beter om te weten wat er zich buiten je brein afspeelt, dan je te richten op je binnenwereld.
We kennen onszelf net zoals we anderen kennen: door ons eigen gedrag te observeren. We leren van de mensen om ons heen hoe we dat gedrag kunnen rechtvaardigen. En als ons niets redelijks te binnen schiet roepen we “Sorry, slip of the tongue” of “Zo had ik het niet bedoeld.” En we lachen heel hard om onze eigen spontane grappen die we net als de omstanders voor het eerst horen.
Ik zal het bovenstaande nog eens overlezen om te kijken of het voor u door de beugel kan.


* Hans Reichenbach, The Rise of Scientific Philosophy, 195, University of California Press, California, p. 231.
** Michael S. Gazzaniga, The Mind's Past, 1998, University of California Press, California, pp. 24-25.